[ Pobierz całość w formacie PDF ]
van beide, de andere
Geen van beide, allebei; Aanwijzend
voornaamwoord
01
De bloemen zijn wit.
De bloemen zijn rood.
De bloemen zijn geel.
De bloemen zijn blauw.
02
Alle bloemen zijn wit.
Alle bloemen zijn rood.
Alle bloemen zijn geel.
Alle bloemen zijn blauw.
03
Sommige bloemen zijn wit.
Sommige bloemen zijn blauw.
Sommige borden zijn geel.
Sommige mensen dragen hoeden.
04
Sommige bloemen zijn geel en sommige
zijn wit.
Sommige bloemen zijn geel en sommige
zijn blauw.
Sommige appels zijn rood en sommige
zijn groen.
Sommige van de mensen zijn vrouwen
en sommige zijn mannen.
05
De meeste mensen dragen gele hoeden, maar
één niet.
De meeste bloemen zijn wit, maar sommige
zijn geel.
Het grootste deel van de bloem is rood, maar
een deel is zwart.
Het grootste deel van de bloem is rood, maar
een deel is geel.
06
Beide dieren zijn paarden.
Beide bloemen zijn geel met wit.
Beide kinderen zijn meisjes.
Beide vogels zijn eenden.
07
Beide dieren zijn paarden.
Geen van beide dieren is een paard.
Beide kinderen zijn meisjes.
Geen van beide kinderen is een meisje.
08
Sommige bloemen zijn rood.
Geen van de bloemen is rood.
Eén van de eenden is wit.
Geen van de eenden is wit.
09
Sommige van deze bloemen zijn geel en andere
zijn blauw.
Al deze bloemen zijn geel.
Eén van deze eenden heeft een witte kop en de
andere heeft een groene kop.
Al deze eenden hebben zwarte koppen.
10
Beide mensen wijzen naar iets.
Geen van beide mensen wijst naar iets.
Eén persoon wijst, maar de andere niet.
Eén van deze dieren is een vogel, maar de
andere niet.
42
01
Deze persoon is een vrouw.
Dit dier is een hond.
Dit kind is een meisje.
Dit dier is een paard.
02
Deze persoon is geen kind.
Dit dier is geen paard.
Dit kind is geen jongen.
Dit dier is geen hond.
03
Dit zijn mannen.
Dit zijn vrouwen.
Dit zijn vissen.
Dit zijn paarden.
04
Geen van deze mensen is een vrouw.
Geen van deze mensen is een man.
Geen van deze dieren is een paard.
Geen van deze dieren is een vis.
05
Al deze kinderen zijn jongens.
Geen van deze kinderen is een jongen.
Al deze dieren zijn koeien.
Geen van deze dieren is een koe.
06
Geen van deze kinderen is een meisje.
Al deze kinderen zijn meisjes.
Geen van deze dieren is een vis.
Al deze dieren zijn vissen.
07
Deze twee mensen drinken melk.
Deze twee mensen wijzen naar de melk.
Eén van deze mensen wijst naar de ander.
Deze twee mensen rijden paard.
08
Deze mensen drinken allebei melk.
Deze mensen wijzen allebei naar de melk.
Maar één van deze mensen wijst.
Deze mensen rijden allebei paard.
09
Geen van deze mensen drinkt melk.
Eén van deze mensen drinkt melk.
Deze mensen drinken allebei melk.
Eén persoon drinkt sinaasappelsap.
10
De vrouw drinkt melk, maar het meisje niet.
Het meisje drinkt melk, maar de vrouw niet.
De vrouw en het meisje drinken allebei melk.
Iemand drinkt, maar hij drinkt geen melk.
Dutch I Text 9/28/01 8:31 AM Page 42
7-07
7-08
Vormen en lokatie; Voorzetsels;
Allemaal, de meeste
Links en rechts; Vol en leeg
01
een groene cirkel
een groene rechthoek
een blauw vierkant
een blauwe rechthoek
02
De cirkel staat voor de rechthoek.
Het vierkant staat voor de driehoek.
De cirkel staat achter de rechthoek.
Het vierkant staat achter de driehoek.
03
De jongen staat achter de boom.
De jongen staat voor de boom.
Het water staat achter de melk.
Het water staat voor de melk.
04
Een cirkel is rond.
Een bal is rond.
Een vierkant is niet rond.
Dit gebouw is niet rond.
05
Dit raam is rond.
Dit raam is vierkant.
Deze klok is rond.
Deze klok is vierkant.
06
Er is een cirkel rondom deze rechthoek.
Er is een vierkant rondom deze rechthoek.
Er zijn gele bloemen rondom de blauwe
bloemen.
De stoelen staan rond de tafel.
07
De meeste vierkanten zijn naast de cirkel.
De cirkel is boven de meeste vierkanten.
De meeste driehoeken zijn boven de rechthoek.
De meeste driehoeken zijn in de rechthoek.
08
De meeste van de cirkels zijn rondom de
rechthoek, maar niet allemaal.
Al deze cirkels zijn rondom de rechthoek.
De meeste cirkels zijn voor de rechthoek, maar
niet allemaal.
Alle cirkels zijn voor de rechthoek.
09
Alle mensen dragen gele hoeden.
De meeste mensen dragen gele hoeden.
Alle mensen dragen wit.
De meeste mensen dragen wit.
10
De cirkel staat voor het vierkant.
De cirkel staat achter het vierkant.
De cirkel staat boven het vierkant.
De cirkel staat onder het vierkant.
43
01
De man wijst met zijn rechterhand.
De man wijst met zijn linkerhand.
De jongen schopt met zijn rechtervoet.
De jongen schopt met zijn linkervoet.
02
De man heeft snoep in zijn linkerhand.
De man heeft snoep in zijn rechterhand.
In het linker glas zit melk.
In het rechter glas zit melk.
03
De linkerhand van de man zit vol snoep.
De rechterhand van de man zit vol snoep.
Het linker glas zit vol melk.
Het rechter glas zit vol melk.
04
De linkerhand van de man zit vol snoep, maar de
rechterhand is leeg.
De rechterhand van de man zit vol snoep, maar
de linkerhand is leeg.
Het linker glas zit vol, maar het rechter is leeg.
Het rechter glas zit vol, maar het linker is leeg.
05
Het glas is leeg.
Het glas zit vol melk.
Het glas zit vol water.
Het glas zit vol sinaasappelsap.
06
Het linker glas zit vol melk en het rechter
vol water.
Het rechter glas zit vol melk en het linker
vol melk.
Het linker glas zit vol water, maar het rechter
is leeg.
Het rechter glas zit vol water, maar het linker
is leeg.
07
Aan welke kant van de deuren loopt de man?
Aan de linkerkant.
Aan welke kant van de deuren loopt de man?
Aan de rechterkant.
Aan welke kant van het getal staat de man?
Aan de rechterkant.
Aan welke kant van het getal staat de man?
Aan de linkerkant.
08
De rechter boom heeft veel witte bloemen.
De linker boom heeft veel witte bloemen.
Er staan veel mensen aan de linkerkant, maar
maar een paar aan de rechterkant.
Er staan veel mensen aan de rechterkant, maar
maar een paar aan de linkerkant.
Dutch I Text 9/28/01 8:31 AM Page 43
Vervolg
09
Schrijft de vrouw met haar rechterhand? Ja.
Schrijft de vrouw met haar linkerhand? Ja.
Welke vrouw wijst met haar rechterhand?
De vrouw links.
Welke vrouw wijst met haar linkerhand?
De vrouw rechts.
10
Er loopt iemand voor de rechter deuren.
Er loopt iemand voor de linker deuren.
Er loopt iemand voor de linker deuren en er
loopt iemand voor de rechter deuren.
Er loopt iemand voor de middelste deuren.
44
7-09
01
De brug loopt boven de weg.
De vrouw houdt een bal boven haar hoofd.
Er staat een beeld van een leeuw boven de man.
Het nummer ‘driehonderdendrie’ staat boven
de deur.
02
De weg loopt onder de brug.
De vrouw staat onder de bal.
De man staat onder een beeld van een leeuw.
De deur is onder het nummer
‘driehonderdendrie’.
03
De jonge man grijpt naar een hoed boven
zijn hoofd.
De jonge man houdt een hoed in zijn handen.
Wij zien de trein beneden.
Wij zien de trein boven.
04
Het vliegtuig vliegt boven de wolken.
Het vliegtuig vliegt onder de wolken.
Het vliegtuig vliegt voor de besneeuwde berg.
Het vliegtuig vliegt voor de ondergaande zon.
05
De meeste mensen zitten, maar één staat er.
De meeste mensen staan, maar één zit er.
De meeste mensen gaan naar boven, maar een
paar komen er naar beneden.
De meeste mensen komen naar beneden, maar
een paar gaan er naar boven.
06
De meeste koeien liggen, maar een paar staan er.
De meeste koeien staan, maar een paar liggen er.
De meeste van deze mensen zijn kinderen, maar
een paar zijn er volwassen.
De meeste stoelen zijn bezet. Maar een paar zijn
er leeg.
07
Veel mensen komen naar beneden, maar een paar
gaan er naar boven.
Een paar mensen komen naar beneden, maar veel
mensen gaan naar boven.
Er zijn veel ballonnen in de lucht.
Er zijn maar een paar ballonnen in de lucht.
08
Veel mensen zitten op stoelen.
Er zitten maar twee mensen op stoelen.
Er zit maar één mens in een stoel.
Er zit niemand in een stoel.
09
Veel mensen fietsen.
Maar een paar mensen fietsen.
Maar één mens fietst.
Niemand fietst.
10
Maar één van deze telefoons is rood.
Maar één van deze telefoons is in gebruik.
De meeste van deze geweren staan tegen
de muur.
Geen van deze geweren staat tegen de muur.
Voorzetsels: boven en onder enz.
7-08
[ Pobierz całość w formacie PDF ]